In nomine femineo indocta - Jeroen Deploige

Geplaatst op vrijdag 19 januari 2018 @ 20:49 , 397 keer bekeken

 

Jeroen Deploige, In nomine femineo indocta. Kennisprofiel en ideologie van Hildegard van Bingen (1098-1179). (Verloren, Hilversum, 1998) Middeleeuwse Studies en Bronnen LV. Geïll., 224 p. ISBN 90-6550-290-4. Prijs: 25 euro.

‘Daarom spreek ik nu via een mens die niet spreekt over de Schriften en die evenmin is opgeleid door een aardse leermeester... O vruchtbare geleerden van goede winst, verlos jullie zielen en verkondig luid deze woorden en wees er niet ongelovig tegenover: want indien jullie ze versmaden, veracht je niet deze woorden maar mij, ik die waarachtig ben.’ Met deze woorden prijst God de visioenen van Hildegard van Bingen aan de intellectuelen van de twaalfde eeuw aan: hij karakteriseert haar als niet geleerd door mensenkennis, maar geïnspireerd door goddelijke wijsheid. Jeroen Deploige heeft getracht de historische realiteit te bepalen achter deze tegenstelling van Hildegards ongeleerdheid enerzijds en haar profetisch gezag anderzijds. In een fraai verzorgde handelseditie, opgesierd met twintig illustraties uit Hildegards eerste visioenenboek de Scivias (1141-51), presenteert hij de resultaten van zijn onderzoek.

De studie bestaat uit drie delen. In het eerste deel wordt de historische context geschetst (hoofdstuk 1-4). Deploige besteedt aandacht aan de kerkelijke ontwikkelingen tot de twaalfde eeuw. Hij bespreekt de hervormingsgezinde ambities van de paus en diens streven naar theocratisch bestuur, de vernieuwingen in de monastieke wereld vanuit Cluny en Cîteaux en het streven om de individuele betrokkenheid in de spiritualiteit te vergroten, dat in alle kerkelijke geledingen waarneembaar is. Disibodenberg, het klooster waar Hildegard vermoedelijk vanaf haar achtste woonde, stond onder invloed van de pausgezinde, cluniacenzer hervormingsbeweging. Binnen de theologie vormden in de twaalfde eeuw de scholastiek en de mystiek een breuk met de intellectuele passiviteit van de voorgaande eeuwen. Maar in Duitsland ontwikkelt zich een vrij conservatieve overgangsliteratuur, het ‘Deutsche Symbolisme’, waarin de belangstelling gericht is op de christelijke heilsgeschiedenis en de plaats die de Duitse Rijkskerk daarin inneemt.

Binnen deze historische context schetst Deploige het leven van Hildegard van Bingen. Op zeer jonge leeftijd heeft zij al visionaire ervaringen. Als ze tweeënveertig is, geeft God haar de opdracht deze op te schrijven, maar ze gehoorzaamt pas, nadat ze ernstig ziek geworden is. Ze beschouwt deze ziekte als een aanwijzing van God. De Scivias, (= scito vias Dei: ken de wegen van God) vormt het begin van haar carrière als auteur. Het is een soort heilsgeschiedenis, verteld in zesentwintig visioenen. Deze tekst was voor Deploige een zeer aantrekkelijk uitgangspunt voor zijn onderzoek, omdat er een degelijke editie met een uitgebreid kritisch apparaat van bestaat. Hij bespreekt kort haar overige werken, waarin Hildegard geen trendsetter van nieuwe theologische gedachten is, maar eerder een hekkesluiter van de traditioneel benedictijnse idealen. Omdat de onderzoeker ernaar streeft het kennisniveau van Hildegard te analyseren, stelt hij terecht de vraag of de Scivias wel een afspiegeling van Hildegards kennisniveau is. Daartoe bespreekt hij de aard van de visionaire verschijnselen en de wijze waarop die opgeschreven zijn.

De analyse van haar kennisprofiel staat centraal in het tweede deel (hoofdstuk 5-9). In de Scivias is Hildegards kennis nog niet getekend door de uitzonderlijke contacten die zij later zou onderhouden met de elite van haar tijd. Hildegard correspondeerde zowel met figuren uit de Duitse monastieke wereld als met Bernardus van Clairvaux en Frederik Barbarossa. Maar dat Deploige in de Scivias het kennisniveau van een relatief gewone non zou bestuderen (p. 55), kan moeilijk staande gehouden worden: Hildegard behoorde immers tot ‘the happy few’ die over uitzonderlijke intellectuele vermogens beschikte (p. 111). In een methodologische toelichting onderscheidt hij vier verschillende soorten ontleningen en licht hij zijn zelfontworpen rekenkundige formules toe. Hildegard sluit in haar bijbelcitaten aan bij de intellectuele elite van haar tijd. Opvallend veel citeert zij de Apocalyps. Haar ontleningen uit de bijbel wijzen volgens de onderzoeker op een zekere tweeslachtigheid. Ze balanceert tussen de oudtestamentische godsvrees van de vroege Middeleeuwen en de nieuwtestamentische godsbeleving vanaf de elfde eeuw. Het Oude Testament had meer autoriteit voor Hildegard maar met het Nieuwe Testament was ze meer vertrouwd, zo concludeert Deploige uit haar manier van citeren. Wanneer de lengte van de bijbelboeken in de berekeningen verdisconteerd wordt, blijkt het Nieuwe Testament hoog te scoren. Maar ik betwijfel of deze laatste rekenmethode iets bijdraagt aan inzicht in Hildegards kennis.

De analyse van Hildegards vertrouwdheid met kerkvaders is niet eenvoudig omdat zij niet expliciteert welke bronnen ze gebruikt. Ze noemt weliswaar alleen de bijbel en de regel van Benedictus als bron en lijkt daarmee het ‘ad fontes’ van de cisterciënzer spiritualiteit te volgen, maar ze vertoont grote vertrouwdheid met de christelijke literatuur zoals gewoon is bij benedictijnen. Deploige weegt de waarschijnlijkheid van de bronnen die de editeurs van de Scivias noemen door de intellectuele infrastructuur te onderzoeken: welke boeken waren er volgens de middeleeuwse catalogus in de buurt van Disibodenberg aanwezig? De uitkomsten van dit onderzoek laten volgens de onderzoeker wel wat te wensen over, omdat de gebruikte editie op gebrekkig vooronderzoek berust en omdat de editeurs in hun kritisch apparaat verwijzingen hebben opgenomen naar teksten met verwante gedachten, ook als ze niet zeker wisten of Hildegard die gebruikt heeft. In het laatste hoofdstuk van deel twee bespreekt hij hoe Hildegard haar kennis op het gebied van de liturgie, de regulerende teksten en de theologische geschriften heeft verworven. Hildegard, die geen artes-opleiding gevolgd had, heeft deze kennis in de praktijk van het kloosterleven verworven.

Waardoor werd deze vrouw in de twaalfde-eeuwse Kerk volledig geaccepteerd? Een antwoord zoekt Deploige in de ideologie achter Hildegards visioenen (hoofdstuk 10-14). Dit laatste deel zou ‘een soort brug’ (p. 11) moeten slaan tussen de twee voorgaande delen, maar vooral een verband met het analytische tweede deel komt niet echt uit de verf. Hildegard geeft een eigenzinnige indeling van de wereldgeschiedenis in zeven perioden en voorspelt vijf toekomstige heerschappijen. Daarmee past zij volgens Deploige volledig binnen het ‘Deutsche Symbolisme’ met zijn heilshistorische belangstelling. Of Hildegards presentatie van de Kerk als de beeldschone vrouwe Ecclesia uit louter esthetische overwegingen voortkomt, betwijfel ik. Ecclesia en de blinde vrouwe Synagoge als beeld voor het oudtestamentische volk Israël lijken de functie te hebben van imagines agentes uit de geheugenkunst, voorstellingen die om hun uiterlijke bijzonderheden en attributen goed onthouden konden worden. Deploige laat zien dat Hildegard religieuze hervorming bepleit binnen de bestaande kerkelijke structuren en zich daarmee een conservatief hervormer toont. Hij analyseert de rol die de zeven sacramenten in de Sciviasspelen. Voor Hildegard was het huwelijk een middel om seksualiteit te kanaliseren. Ze beschouwde man en vrouw als complementair in de voortplantingsdaad, maar ze is geen voorvechtster van de vrouwelijke ontvoogding: in hun relatie staat de vrouw als slaaf onder de man.

Hoofdstuk dertien is gewijd aan de deugden. In Hildegards beschrijving van de zondeval is Adams zonde er een van vergetelheid geworden, volgens Deploige. Hildegard situeert haar deugden in het aedificium salvationis, een asymmetrisch heilsgebouw. Het is jammer dat de onderzoeker geen verband legt met architecturale bouwwerken die in de geheugentechniek gebruikt worden. De ruimten van zo'n gebouw worden gevuld met voorstellingen of figuren die verwijzen naar dingen die men wilde onthouden.1. In zes van de acht onderdelen van dit heilsgebouw plaatst Hildegard deugden in menselijke gedaante en hier is de interpretatie dat het om geheugenbeelden gaat dwingender dan bij Ecclesia: tegen Adams zonde van vergetelheid schetst Hildegard een geheugengebouw met deugden die door hun voorstelling makkelijk onthouden kunnen worden. Zou overigens de presentatie van haar heilshistorie in de vorm van visioenen geen geheugenfunctie hebben? Het gezicht is immers het sterkste zintuig als het om onthouden gaat. Wat zegt deze mnemotechnisch verantwoorde presentatie over Hildegards kennisniveau? Deze presentatie betekent in ieder geval dat Hildegard didactisch inzicht had. Ze was in staat haar geestelijke inzichtigheid in didactisch verantwoorde vorm te vertalen en zo aan de lezer aan te bieden.

Concluderend stelt Deploige dat Hildegard haar kerkelijke aanvaarding dankt aan het imago, waaraan ze zelf bewust gewerkt heeft. Zo noemt ze zichzelf ‘indocta’, ongeleerd, enerzijds om niet de schijn te wekken dat ze zich op een lijn stelde met de klerikale elite voor wie geletterdheid een garantie betekende voor hun gezaghebbende maatschappelijke positie en anderzijds om distantie te scheppen en daarmee de noodzakelijke vrijheid en onafhankelijkheid om als profeet uitspraken te kunnen doen. Deploige heeft met zijn onderzoek een waardevolle en interessante bijdrage geleverd aan de grote stroom studies over de twaalfde-eeuwse profetes Hildegard van Bingen.

José van Aelst, DBNL


Welkom bij Clubs!

Kijk gerust verder op deze club en doe mee.


Of maak zelf een Clubs account aan: