Blogposts

Blog

Geplaatst op zondag 27 december 2015 @ 21:25 door Calamandja , 1609 keer bekeken

De hoofdpersonen van de Nederlandse mystieke school in de Middeleeuwen zijn de Vlamingen Hadewijch en Ruusbroec. In de vele werken die beiden aan ons hebben nagelaten, komen de onderwerpen 'licht' en 'donker', 'warmte' en 'kou' voor; bij Ruusbroec uitgebreid. 

Bij beiden komt ook het geestelijke licht uit het geestelijke donker voort. Hadewijch: 'Dat donkere verlichte ende dore sach alle dinc.' (Visioen XI). Bij Ruusbroec hangt het geestelijke licht samen met het waarnemen en de rede, de geestelijke warmte met de gemoedsgesteldheid en de wil, die bovendien naar binnen en naar buiten kunnen zijn gekeerd.

    
Rozemarijn van Leeuwen beschrijft in haar doctoraalscriptie Dat donkere verlichte alle dinc (1996) de 'Lichtthematiek en de daarmee samenhangende donker- en warmtethematiek in de teksten van de middeleeuwse mystici Hadewijch en Jan van Ruusbroec'. In de Inleiding op haar doctoraalscriptie, onder de kop 'De met het licht samenhangende donker- en warmtethematiek', schrijft zij:
"Hadewijch maakt slechts sporadisch gebruik van lichtthematiek. Ruusbroec daarentegen gebruikt het zeer consequent: in zijn hoofdwerk Die geestelike brulocht komen in elk van de vier onderdelen van de drie levens (of drie boeken) waarin de Brulocht is onderverdeeld, lichttermen voor. Blijkbaar acht Ruusbroec in ieder stadium van de mystieke opgang van de ziel naar God het gebruik ervan zinvol of noodzakelijk. Kennelijk is het licht op een bepaalde manier functioneel of adequaat voor het beschrijven van mystiek gedachtengoed: de relatie of opgang van de ziel tot God, eigenschappen van de ziel of kenmerken van God.
Hoewel de frequentie waarmee het licht door Hadewijch en Ruusbroec in hun teksten wordt gebruikt sterk verschilt, valt bij beiden op dat het licht niet op zichzelf staat. Het hangt nauw samen met enkele andere, ermee samenhangende begrippen of thematieken. Bij beiden kent het een verband met donker. Dit ligt voor de hand, aangezien er in mystieke teksten veel gebruik wordt gemaakt van tegenstellingen en paradoxen. Daarnaast komt licht bij Ruusbroec opvallend vaak voor in combinatie met hitte. Het lijkt mij zinvol, zo niet zelfs noodzakelijk, om bij een onderzoek naar licht ook de thematiek van het donker en de warmte er bij te betrekken om uiteindelijk tot een juist en volledig begrip van de lichtthematiek te kunnen komen. De vragen die hierboven al zijn gesteld, kunnen op basis van deze constateringen worden aangevuld. Hoe hangt het licht samen met donker en hitte? Zijn deze samenhangen van gelijke aard of juist verschillend? Op welke manier verschilt het gebruik van donker- en hittethematiek bij Hadewijch van dat bij Ruusbroec?"
In haar scriptie vind je haar uitgebreide tekstonderzoek naar het voorkomen van 'licht-', 'warmte-' en 'donkerterminologie' in de werken van Hadewijch en Jan van Ruusbroec.

  
Hieronder een levensbeschrijving van beide mystici uit het werk van: Dr. M.M.J. Smits van Waesberghe S.J. - Inleiding Katholieke Nederlandse mystiek


Hadewych
Heel waarschijnlijk omtrent het midden van de 13e eeuw schreef de onvergelijkelijke Hadewych. Naar een oude traditie - die helaas niet verder teruggaat dan de tweede helft van de 15e eeuw - was zij een Antwerpse van afkomst en de telg van een adellijk geslacht. Zij genoot in elk geval een heel bijzondere opvoeding. Het Diets had zij lief als haar moedertaal. Maar hiernaast leerde ze Frans en kende heel stellig ook Latijn. God begunstigde haar met zijn voorrechten van haar elfde jaar af.
Ook Hadewych leefde te midden van de opbloei van de begijnenbeweging. Toch was zij zelf geen begijn, noch leidsvrouwe van begijnen, hoewel zij een paar gelijkgezinden om zich heen schaarde. Om deze ijver waren tegenslag en teleurstelling haar deel. Ze kwamen van een zijde waarvan zij het niet had verwacht. Een tijdlang leefde ze gescheiden van haar vriendinnen en uitte over deze beproeving haar smartvol beklag.
Het werk van Hadewych omvat 45 Strophische Gedichten, 14 Visioenen, 31 Brieven en een 16tal deels minder belangrijke gedichten, gewoonlijk van didactische aard. In dit oeuvre openbaart zij zich als een waarachtige kunstenares. Verfijnde kunstzinnigheid spreidt zij ten toon, gepaard aan een even verrassende kunstvaardigheid. Haar taal is rijk geschakeerd door prachtige vondsten en meesterlijke wendingen. Rhythme en klank zijn hier in een wonderfijne mengeling vergaard. Het fonkelt en tintelt als het schitterspel van zondoorvloten waterdroppen. Wel zoekt zij soms te opzettelijk de schoonheid van het woord. Dan krijgt haar dichtkunst iets gekunstelds en het klare begrip vervaagt.
In de visioenen ontwerpt zij gedichten van de stoutste verbeelding. Zij bezitten vaak een apocalyptische kracht. Meestal dienen zij ter verduidelijking van Hadewychs persoonlijke inzichten omtrent geestelijke zaken. In de Brieven leert men haar kennen als meesteres van het innerlijke leven. Zij peilt het mensenhart, geeft raad en troost, vermaant en bemoedigt, en gunt ons vaak een blik in de woelingen van haar eigen ziel. Deze brieven zijn zo bekoorlijk omdat zij de spiegel zijn van haar hart.
Hadewychs poëzie is de lyriek van de minne. Zij was een kind van haar tijd, vervuld van ongerepte ridderidealen. Ze diende hoofs de minne, maar dong hierbij naar hogere adel. Haar minne is de liefde die de ziel ervaart onder de tastbare werkzaamheid van God. Haar minne is de mystieke band tussen God en de ziel. Van deze liefde legt zij alle geheimen bloot. Zij bezingt haar vreugde, haar droefheid, haar troost, haar smart, haar verzaking van de gehelen mens, haar opgang langs het lijden van de Zaligmaker, haar vervulling en voleinding in God. Deze minne prijst nu eens de liefde, die God de ziel ter genieting schenkt, dan weer de liefde, die God Zelf is. Soms is Christus de liefde, die zij verheerlijkt. Zo blijkt Hadewych de machtigste vertolkster van de geestelijke minne en bereikt de kunst van deze sterke en gevoelige, en ook fiere vrouw een ongekende en ongeëvenaarde schoonheid.    

   
Jan van Ruusbroec
In Jan van Ruusbroec (ook van Ruysbroek) bereikt de Nederlandse mystiek de volwassen maat van haar gestalte. Eenvoudig als zijn persoon vertonen zich de feiten van zijn leven. Hij ontleent zijn naam aan het plaatsje Ruusbroec, gelegen tussen Brussel en Hal, waar hij in 1293 het levenslicht zag. Als knaap van elf jaar verliet hij zijn moeder en ging naar Brussel, om er onder leiding van zijn oom, Jan Hinckaert, kanunnik van Sinte Goedele, het Latijn aan te leren. In 1317 werd hij priester gewijd en kreeg een benoeming als kapelaan aan de juist genoemde Sinte Goedelekerk (de huidige kathedraal St-Michiel) te Brussel. De krijgslustige Jan III, hertog van Brabant, voerde in die dagen het bewind. Het was een uiterst woelige tijd, vol oorlogsrumoer en maatschappelijke misstanden. In April 1343 besloot Ruusbroec, te zamen met Jan Hinckaert en een andere kapittelheer van Sinte Goedele, Frank van Coudenberg, zich terug te trekken in de eenzaamheid van het lommerrijke Soniënbos (Zoniënwoud), gelegen in de naaste omgeving van Brussel (gemeente Hoeilaart). Uit deze verscholen kluis ontwikkelde zich in 1349 de befaamde abdij van Groenendaal. Men leefde er volgens de regel van Sint Augustinus. Frank van Coudenberg was de eerste proost, Ruusbroec de eerste prior.
Als monnik leidde Ruusbroec een leven van diep gebed. Ingetogen ging hij zijns weegs, een voorbeeld van stipte plichtsbetrachting. Mensenschuw was hij geenszins. Met bescheiden, minzame vriendelijkheid won hij de harten. Van heinde en ver kwam men hem bezoeken; vorsten en geleerden, poorters en monniken toefden aan zijn zijde. Als de Geest over hem kwam, ging hij naar buiten en dicteerde in de open tempel van Gods natuur zijn geschriften, of voerde gesprekken die tot diep in de nacht duurden. Hij stierf als stokoude man, op bijna 91-jarige leeftijd op 2 december 1381, de dag waarop de Kerk hem als Zalige vereert.
Een levensbeschrijving uit 1624 weet over hem te vertellen dat hij gewoon was zich terug te trekken in de bossen, wanneer hij een verlichting ontving. Dan schreef hij op een wastafeltje al wat de Heilige Geest hem ingaf. Soms ging er geruime tijd overheen, voordat hij weer een nieuwe verlichting kreeg. Maar als hij ook die weer opschreef, sloot die naadloos op de vorige aan. Zodat het tenslotte leek alsof hij het boek in één adem had gecomponeerd en opgeschreven, terwijl het in feite met zeer lange tussenpozen tot stand was gekomen.
In 1343 trok hij zich nabij Waterloo definitief terug in de eenzaamheid. Met twee kanunniken stichtte hij in het Zoniënwoud een priorij van reguliere kanunniken van St-Augustinus, Groenendaal geheten (thans gelegen in de gemeente Hoeilaart). Hij werd de eerste prior. Hier schreef hij Vanden seven sloten (1346) en Van seven trappen. Zijn Spieghel der ewigher salicheit (1359) is een eucharistisch traktaat.
Tenslotte nam zijn bekendheid zo toe dat hij tegen het einde van zijn leven in Groenendaal werd opgezocht door Geert Groote († 1384), de grondlegger van de Moderne Devotie. Door bewonderaars werden hem verschillende eretitels toegedicht als 'de Wonderbare', 'Doctor extaticus' ('verheven leraar'), zelfs 'Doctor divinus' ('goddelijke leraar') of 'Grootmeester van de Nederlandse mystiek' Het bijzondere van zijn werken is vooral dat hij ze oorspronkelijk niet in het Latijn, maar in het Middel-Nederlands schreef.
Het was paus Pius X († 1914) die hem in 1908 zalig verklaarde.
Jan van Ruusbroec schreef elf mystieke werken en enige brieven. Van deze geschriften dateren de eerste vijf geheel en het zesde gedeeltelijk uit zijn Brusselse tijd. De titels luiden: Dat Rijcke van de Ghelieven; Die Geestelike Brulocht; Vanden Blinckenden Steen; Vanden Vier Becoringhen; Vanden Kerstenen Ghelove; Van de Gheesteliken Tabernakel; Vanden .vij. Sloten; Een Spieghel van de Eewigher Salicheit; Van .vij. Trappen in den Graed van de Gheesteleker Minnen; Dat Boecsken van de Verklaringhe; Vanden .xij. Beghinen.
In dit oeuvre van de Meester van de Nederlandse mystiek krijgen twee elementen elk een bijzonder accent: de persoon van de Christus en het mysterie van de Heilige Drievuldigheid. Twee elementen die niet los staan, maar elkaar met een machtigen greep omklemmen: het goddelijke Woord, dat van eeuwigheid voortkomt uit de Vader en Zich met de mensheid omkleedt, naar welks Beeld de ziel is geschapen en tot welks Beeld zij moet terugkeren, opdat zij opgenomen door het Woord in de eenheid van de Heiligen Geest de schoot van de Vader bereikt, alwaar zij al schouwende en minnende de Godheid geniet in de Eenheid en Drieheid van zijn Wezen.

 Als Ruusbroecs rijpste en voornaamste werk geldt ongetwijfeld zijn tweede geschrift, dat omstreeks 1350 voltooid werd: Die Geestelike Brulocht. Welnu, aan de indeling die Ruusbroec daar maakt, beantwoordt de opbouw van dít boek - wat de meer kundige lezer stellig niet zal ontgaan. Hieruit blijkt dat wij met recht van een eigen Nederlandse mystieke School spreken. Het feit immers, dat wij Ruusbroecs synthese van het mystieke leven kunnen verduidelijken en bekrachtigen met uitspraken van andere belangrijke schrijvers, getuigt én van de alomvattendheid van het inzicht van de meester én van de eensgezindheid bij de overige mystieken.

 

Bron: http://www.geestkunde.net/



Reacties

Er zijn nog geen reacties geplaatst.

Plaats een reactie

Je moet ingelogd zijn om een reactie te mogen plaatsen. Klik hier om in te loggen.